STILTEMEDITATIE

Teksten

Deze tekst is opgenomen in Metanoia , tijdschrift voor meditatie, contemplatie en mystiek, jaargang 8 nummer 22.
Stichting Arcana te Bilthoven (www.stichtingarcana.nl)

Gekend worden
twee snaren, een stem

Doch alles was uns anrurht, dich und mich,
nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich,
der aus zwei Saiten
eine Stimme zieht


Onlangs las ik een verhaal van Rilke. In dezelfde tijd mediteerde ik over Psalm 139 ter voorbereiding van een bijeenkomst waarin over deze Psalm uitgewisseld zou worden.
Beide teksten gaan over ‘gekend worden’. De tekst van Rilke vanuit het perspectief van de Heilige en in Psalm 139 herkennen we onszelf staand tegenover onze Schepper.

De beide teksten vertellen ons weliswaar iets over hetzelfde onderwerp, maar de uitkomsten  ervan, staan zo op het eerste oog lijnrecht tegenover elkaar. De tekst van Rilke beweert: God wil de mens leren kennen, de tekst van de Psalm zegt: God kent ons beter dan wij onszelf kennen. Naast elkaar staan een moderne fictieve tekst uit het begin van de 20 ste eeuw en een eeuwenoude heilige tekst. Hetzelfde onderwerp, een andere uitkomst, maar beiden ervaar ik als Waar, Schoon en Goed. Hoe kan dan dat? Dat vraagt om nader onderzoek.

Kabbalah leert ons dat in de wereld van Assiah alleen het één óf het ander waar kan zijn; in de wereld van Yetzirah kan wat ogenschijnlijk tegenovergesteld is beiden waar zijn. Tijd en plaats spelen er geen rol. Ieder moment vindt de Schepping plaats, ieder moment wordt de mens gekend of niet gekend. Misschien moeten we daarom de vraag anders stellen: wat ervaren we in de ene tekst en wat in de andere? Wellicht zien we dan hun verbondenheid.


Gods handen

Rainer Maria Rilke , de Duitse dichter en schrijver uit de laat negentiende, begin twintigste eeuw, vertelt ons in ‘Geschichten vom lieben Gott’ , een sprookje over Gods handen. God laat de mens door zijn beide handen maken. Hijzelf bemoeit zich er niet meer mee, omdat hij alle aandacht nodig heeft om naar beneden, naar zijn schepping te kijken. Zijn handen krijgen de opdracht de mens te scheppen en gaan aan de slag. Ze boetseren en kneden dat het een lieve lust is. God heeft slechts één voorwaarde gesteld: vóórdat de mens naar de aarde gestuurd wordt wil God hem zien, kijken of hij goed gelukt is. Maar ach, wat een pech!, de linkerhand laat de mens per ongeluk vallen. De linker- en de rechterhand beschuldigen elkaar en krijgen ruzie en God is niet blij met de ontstane situatie, want hoe moet hij nu de mens herkennen als hij naar beneden kijkt?

‘Toen hij zijn handen opzij had geduwd en hij de aarde weer overzag, was er een minuut voorbijgegaan, of duizend jaren, voor God was dat hetzelfde, en in plaats van één mens waren er toen al een miljoen. En ze hadden allemaal kleren aan, hele rare, omdat de mode toen juist erg lelijk was. Die kleren maakten ook de gezichten lelijk, daardoor kreeg God een heel verkeerde indruk van de mensen. Daarom wilde God dringend weten hoe de mens werkelijk is. Heel lang legde hij zich bij dat onzekere gevoel neer, maar op zekere dag riep hij zijn rechterhand bij zich. Een en al bereidwilligheid kwam ze aangelopen, want ze hoopte dat God haar eindelijk vergiffenis wilde schenken.

Toen God haar zo voor zich zag, in al haar schoonheid, jeugd en kracht, toen was hij al bijna geneigd om haar te vergeven. Maar bijtijds bedacht hij zich en hij beval haar, zonder op te kijken: ‘Jij gaat omlaag naar de aarde. Je neemt de gestalte aan, die je bij de mensen aantreft en je gaat naakt op een berg staan, zodat ik je duidelijk kan zien. Zodra je beneden bent gekomen, ga je naar een jonge vrouw en dan zeg je tegen haar, maar heel zachtjes: ik zou heel graag willen leven. Eerst zal er een kleine duisternis om je heen zijn en dan een grote duisternis, die kindsheid heet en dan zul je man zijn en de berg beklimmen gelijk ik je bevolen heb. Dat duurt allemaal maar een kort ogenblik. Vaarwel.’

De Heilige Paulus hiew de rechterhand van onze Lieve Heer af en een aartsengel ving haar op en droeg haar onder zijn witte gewaad met zich mee. God hield met zijn linkerhand de wonde dicht om te beletten dat zijn bloed op de sterren zou druppelen.

Na een bepaalde tijd merkte God, die alles aandachtig bekeek wat daar beneden gebeurde, dat de mensen in hun ijzer-starre kleren veel drukker rond een bepaalde berg heenliepen dan rond andere bergen. En nu verwachtte hij dat hij daar zijn rechterhand omhoog zou zien klimmen. Maar er verscheen alleen maar een mens in iets wat op een rode mantel leek, en die iets zwarts naar boven sleepte. En op dat zelfde moment begon Gods linkerhand, waarmee hij zijn bloedende arm vasthield, onrustig te worden en ze verliet haar plaats, terwijl ze uitriep: ‘O, die arme rechterhand en ik kan haar niet helpen’ Daarbij trok zij aan Gods linkerarm, waaraan zij nog maar heel losjes hing. De ganse aarde werd rood van Gods bloed. Toen heeft het weinig gescheeld of God was gestorven. Met een laatste inspanning van zijn krachten riep hij zijn rechterhand terug, en noch God noch zijn linkerhand kwamen te weten wat er daar op die berg gebeurd was. Het moet iets heel vreselijks geweest zijn want Gods rechterhand heeft zich daar nog niet van hersteld.’


Psalm 139

Heer, u kent mij, u doorgrondt mij,
u weet het als ik zit of sta,
u doorziet van verre mijn gedachten.
Ga ik op weg of rust ik uit, u merkt het op
Met al mijn wegen bent u vertrouwd.
Geen woord ligt op mijn tong,
O u Heer, kent het ten volle.


In deze tekst is het perspectief anders. Met de psalmist kijken we naar God op en tot in het diepst van onze ziel voelen we ons door hem gekend en geliefd. Gedragen in Zijn hand: van het vormeloos begin tot aan de laatste adem die we van Hem ontvangen. We ontdekken dat in de stilte van de meditatie, in het aanwezig zijn, de vraag ‘gekend of niet gekend’ helemaal niet bestaat. We zijn, en zijnde, zijn we gekend en geliefd door onze Schepper.

Een vriendin vertelde van haar oma, wonend in het verpleeghuis, 97 jaar. Ze dementeerde de laatste jaren en kon eigenlijks niets meer zelfstandig. Ook het praten ging niet meer en ze zat de hele dag zwijgend en suffend in haar stoel. Maar ’s nachts in het donker, in de stilte, begon ze Psalmen te zingen, zó mooi dat de verpleging aan haar deur kwam luisteren. Het beeld van deze oude vrouw ontroert diep, alles is weggevallen en losgelaten, er zijn alleen nog de gezongen woorden in de stilte en de duisternis van de nacht. Zij vraagt zich niet af of ze gekend wordt door haar Schepper.

De vraag of God ons kent kan pas in ons opkomen als we ons laten meeslepen, als we ons identificeren, geen Ruimte zijn. In tijden van eenzaamheid en verdriet, van angst of boosheid vragen we ons vertwijfeld af: Is God er wel? Ook dan is het eigen hart de spiegel: het oog waarmee wij God zien, ziet Hij ons. Ons Godsbeeld vertroebelt. We zien of ervaren geen liefdevol Persoon, we ervaren pijn en lijden en afwezigheid. Ons hart lijkt gesloten. Dan vraagt de dichter in de laatste strofe wat hij eerder in de eerste strofe had vastgesteld:

Doorgrond mij, God en ken mijn hart,
peil mij, weet wat mij kwelt,
zie of ik geen verkeerde weg ga,
en leid mij over de weg die eeuwig is.

Help mij Heer! De psalmist vraagt, smeekt haast om hulp, omdat hij beseft dat hij de weg naar Hem niet zonder zijn hulp kan afleggen. In de stilte ontdek je de paradox dat de weg naar een God die mij kent, alleen maar afgelegd kan worden met de hulp van God tot wie ik mij met hart en ziel richt.

Verlangen.

Twee teksten, twee visies: God wil ons leren kennen en brengt daartoe een offer, God kent ons en we vragen zijn hulp. Beide visies raken me. Ze lijken tegengesteld, maar dat is schijnbaar. Een paradox. Waar komen deze twee teksten dan bij elkaar? Ze ontmoeten elkaar in de relatie tussen God en de mens. In de relatie bezien vanuit verschillend perspectief. Van God uit gezien verlangt hij ernaar ons te leren kennen en lijdt hij aan en voor ons. Van de mens uit gezien kent Hij ons en vragen wij om zijn hulp bij het verlangen om zijn Weg te kunnen gaan. Zijn verlangen dat aan ons trekt en ons verlangen van waaruit we Hem biddend en smekend roepen. Hij zoekt ons, wij zoeken Hem. Gij en ik, ik en Gij. In het open veld van verlangen, daar komen de teksten samen, daar komen wij samen.

Doch alles was uns anrurht, dich und mich,
nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich,
der aus zwei Saiten eine Stimme zieht.

*            Uit Liebeslied- R.M.Rilke, Nieuwe gedichten, 1906

Vertaling

Toch brengt al wat ons aanraakt, jou en mij
ons tot elkaar als een van die streken
die uit twee snaren maar een stem doen spreken.

*            Uit Vertelsels over Onze Lieve Heer (Geschichten vom lieben Gott,) 1904, ‘Het sprookje van Gods handen’ en ‘De vreemde man’

*            De Nieuwe Bijbelvertaling, Psalm 1 39.